ZOMERNACHT.

In manelicht en schaduwzwart,
Stil lachen de velden mij liefde in het hart,
En teedere, teedere droomen.
De molen monkelt op den dam,
En kruinen zingen om den stam
Van duizend sperreboomen.

De hemel is zoo blauw als uw oog,
Zoo rein als uw ziel, en hoog, zoo hoog!
En o, ik wou er in vliegen!
Nu moet, nu moet een nachtegaal,
Een helle, blijde nachtegaal,
Mijn wilde weelde wiegen!

Nu moet het klinken uit elke sper,
En helmen, helmen, jubelend ver,
Tot aan uw huis in de delling!
Het geurt, het bloemt, het zomert in mij,
En mijn kweelende ziel wil los en vrij
In een wondere wonnige welling.

Doe dicht uw venster, mijn zuster, mijn bruid!
Geen nachtegaal zingt en uw liefste is uit:
Zijn voetstappen kunt ge niet hooren.
Mijn engel kusse uw oogen dicht;
En sta vóór u, in liefdelicht,
Een beeld der hoop, te gloren!



132 Liederen voor 't Volk, Maldegem (V. Delille) 1903, 143 p.
55 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.
126 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
136 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
148 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.