ZIJT GIJ NOG WARELIJK.

Zijt gij nog warelijk
zooals
'k u eerst ontmoette,
leg dan uw hand om mijnen hals,
en zeg het zoete,
mijn zoete,
zeg all's
en zeg 't eenbarelijk.

Uw mond en tandekens,
als melk
en bloed zoo zuiver,
ai, lachen zij ook op al en elk,
ik drink er en huiver,
en huiver,
dien kelk
vol zoete off'randekens.

Kus mij, kwaperteken,
ik nijg
mij tot uw kleinheid,
kus mij, en zucht, en lach en zwijg,
vol rust, vol reinheid,
vol reinheid,
en zijg
dan op mijn herteken.

O zoo onmetelijk,
mijn dag,
is uw betrouwen,
en moest ik uw liefde verliezen, ach,
uw zoet aanschouwen,
aanschouwen,
uw lach,
bleef onvergetelijk.



71 Liederen voor 't Volk, Maldegem (V. Delille) 1903, 143 p.
117 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
127 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
139 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.