ZAL IK DE WERELD VAN MIJN VREUGD

Zal ik de wereld van mijn vreugd,
Nu zooveel laster mij geheugt
En zooveel haten,
Verderven laten?

Zal ik het Vlaandren van mijn bloed,
Het arme volk vol zonnegloed,
Door knechts van knechten
Aan 't kruis zien hechten?

Mijn broedren weet ik zonder brood,
Gedoemd tot grauw gevang en dood
En zelfgebannen
De kloekste mannen.

Is dat, Albertus, uw gezag,
Dat man en vrouw tenzelfden dag
Vergaan in 't ende
Van gruwbre ellende?

Is dat, Elisabeth, uw kroon,
Dat weezen vluchten van uw troon,
Zoekend erbarmen
In menschlijke armen?

Mijn ziel is krank, mijn hart is woest
Dat ik mijn land verlaten moest,
En andre dagen
En lucht kan dragen.

Hier moet ik beiden, jaar aan jaar.
Het valt me zwaar, het valt me zwaar
In vuur van krachten
Zoolang te wachten.

Ter roode smidse van mijn hart
Zwaai ik den hamer hoog en hard;
Moet liedren scherpen
En zwaarden werpen;

Totdat het vlamgeworden woord
De tafelen der beulen stoort,
Daar God mij zegent
En 't kogels regent.

O 't Vliegt de Blauwvoet, 't sein des storms!
De wilde slag om Koning Borms,
Als hoornen schallen
En muren vallen!

Dan, wreker, met een geeselriem,
Slag, slag op slag, en striem en striem,
De vlucht vervluggen
Der bleeke ruggen!

Dan huilt de haast der franskiljons
Wel honderd eeuwen ver van ons.
Hun nest brandt neder.
Niet éen keert weder.



74 De Noodhoorn. Tweede uitgave, Tielt en Amsterdam 1927, 98 p.
83 De Noodhoorn. Vierde uitgave, Amsterdam 1932, 160 p.
98 De Noodhoorns uitgegeven in 1940, 1943 en 1975, 186 p.