WIE OOIT OP VLERK.

Wie ooit op vlerk de lucht doorkliefde,
Sloeg niet zijn hart, hij daalde zeer,
Het hoogste alleen bereikt de Liefde.
Ten hemel wil zij weer.

En mag zij jubelblij daarbinnen,
Luisterend staat de Cherub stom.
Haar lied van menschelijk beminnen
Verkwikt het englendom.

Doch doet gij haar de poort versperren,
God, als een lied nog, klinkt haar klacht;
En met haar tranen stort zij sterren
Door eeuwigheid en nacht.



13 Uit de diepten, Amsterdam (S.L Van Looy) 1911, 85 p.