OP GRAS EN BLOEMEN.

Wie legt er ons daar weder,
o lieveken, daar weder,
op 't boordje van den waterval,
op gras en bloemen neder?
Och weide, woud en slot en al
't was al zoo goud en groene.
Den rijke bracht men feestgeluid;
maar 't rijke harte klopte luid:
't is al om ons te doene.

Wie legt er ons daar weder,
o lieveken, daar weder?
Een beddeken van bies en lisch
is wel de zachtste veder.
En weet-je nog dien luien visch
met vlammen in zijn rugge?
Dat aardig vinkske, grauw en rood,
dat scherend over 't water schoot
al snappend naar een mugge?

Wie legt er ons daar weder,
o lieveken, daar weder?
We spraken, zwegen, spraken nog,
en 't ging er al zoo teeder.
En doet het zeer, o neen het toch,
als ik uw handen duwe?
En is 't een last, o lieveke, als
mijn hoofd u zijgt op borst en hals,
en mijne wang op de uwe?

Wie legt er ons daar weder,
o lieveken, daar weder?
Daar wilde ik, o, daar wilde ik ons,
op gras en bloemen neder!
Een kruidensprei, violendons,
een dak van groene twijgen.
De vogelkes in loof en riet,
ze zingen en ze kijken niet.
De vischjes zwemmen, zwijgen.



47 Liederen voor 't Volk, Maldegem (V. Delille) 1903, 143 p.
13 Uit zonnige jeugd, Amsterdam z.j. (1916), 75 p.
137 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.