O HEIMLIJKHEID DER ZWARE BOSSCHEN.

O heimlijkheid der zware bosschen,
O heerlijk-wondre samenwas
Van boomen, struiken, varens, mossen,
Bedekken loof en donker gras!

De boomen! Eiken, olmen, beuken!
En hier een spar, en daar een berk!
En al die zangen, al die reuken,
Als in de koren van een kerk.

En laat er zonnegoud door sprietelen,
En smelten om een hoogen halm!
En laat er wolkenweelde uit gietelen
Als water van gewijden palm!

Neen, geen muziek van haren snaren,
Zoo malschgemeten en zoo juist,
Lijk als daarboven, door de blaren
Een zachte regen zijpelruischt.

Maar ook geen stilte, zoo verheven,
Als waar de val der voeten smoort,
De bladerkens op adems beven,
En 't zuchten der geliefde stoort.

Kom dan alleen, om lui te luistren,
Bewondrend en bewogen, bij
Het wilde fluiten, flauwe fluistren
Van wind en vogel, beek en bij.

En lig er lang, en droom er droomen
Van al-natuur, al-heerlijkheid,
Zoo hoog, dat 't schutgewelf der boomen
Geen schepsel van den Schepper scheid'!



37 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
44 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
47 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.