MOEDERKE ALLEEN.

Wie zal er ons kindeke douwen
en doet het zijn moederke niet?
Wie zal er zijn dekentjes vouwen,
dat 't schaars door een holleke ziet?
Kleine, kleine
moederke alleen,
douw-douw-douwderideine,
kleine, kleine
moederke alleen
kan van uw wiegske niet scheên.

Wie zal naar ons kindeke kijken,
dien bleuzenden stouten kapoen?
Wie zal er zijn hemdekes strijken,
zijn haarken in krullekes doen?
Kleine, kleine
moederke alleen,
douw-douw-douwderideine,
kleine, kleine
moederke alleen
kan van uw wiegske niet scheên.

Wie zou voor ons kindeke derven
haar laatste kruimelke brood?
Wie zou er, wie zou er voor sterven,
en lachen op kind en op dood?
Kleine, kleine
moederke alleen,
douw-douw-douwderideine,
kleine, kleine
moederke alleen
kan van uw wiegske niet scheên.



96 Liederen voor 't Volk, Maldegem (V. Delille) 1903, 143 p.
140 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
150 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
202 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.
49 Het beste uit de gedichten van De Clercq, Zeist 1932, 196 p.
21 René De Clercq. Daar is maar één land.... Hasselt 1964, 76 p.
57 René De Clercq. Liederen, leeft! Sint-Niklaas 1977, 202 p.