MITHRA

Mithra laat zijn wereld zien in avondgloor...
Op het woudpad, naast elkander, schrijden
twee blanke menschen voor:
een zonnedochter, schitterend in het stralend
kleed der haren, vol goudgesprenkel
dalend
als donkere zijden
op rozigen enkel.
Haar hand houdt hoog haar gade, die in de offergrot
den stier geveld heeft met het staal ter sterke vuist,
wel vast genoeg om in het ronde blauw
te mennen
de witte paarden van den zonnewagen,
daar Mithra's kracht van nederruischt
op aarde, en alles scheidt in licht en schâuw.
Traag achter hen, uit alle priesteren te onderkennen,
de hoogste in wijsheid, oudste in dagen,
der jonggehuwde vadersvader, zelf een god.
Wijl zomeravondschijn het heilig woud doormonkelt,
gaan zij langs stam en struik
ten rooden pijnboom toe, die zevenarmig kronkelt
en vormt, in wonderen groei, een wonderschoone kruik.
Daar strekt de dichte zode hun tot een zate;
en de oude ziener, die zoolang
het licht beminde, het duister haatte,
daalt in zijn eigen wezen neder,
en denkt. Daarna, met diepen blik, opblikkend weder,
ontvouwt voor 't zalig paar der tijden samenhang:

"O gij, die Liefde houdt vereenigd,
die voelt in vreugden wat de wijze in leed doorgrondt -
het leven in het licht - mijn leven roodt ten ende.
Doch eer mijn ziel ter Zonne vaart en zuiverend vuur,
verneemt uit mijnen mond
Mithra's geheimen, weggeborgen voor de menigt;
hoort wat ik stil bevroedde en zwijgend kende;
en blijve in uw gedachte het wonder van dit uur.

Eeuwig brandt het krijgen met de nachtdemonen;
duisternis begrauwt het licht,
en logen, duizendvormig, woedt op waarheid.
Wij, vuurgezegend, staan trouw en trotsch
ten kampe, als zonen
des Zonnegods,
en stralen om ons uit een krans van klaarheid,
waarvoor het schaduwrijk ten letste krimpt en zwicht.

Niet altijd echter mag het licht het veld behouden;
want strijd moet duren tot het heelal vlamt in Zon.
In deze worsteling, welke van 't begin begon,
zijn heilige wouden
van aarde weggerukt, door wateren overstroomd,
en honderd vademen, en dieper, onder grond bedekt.
Daar ligt het edele geboomt
verdrukt, versmacht, en ver van Zon, dof, zwart,
en schijnbaar dood; doch steeds nog heilig.
Wee de menschheid, die den wil van Mithra tart,
en de oude wouden uit hun sluimering wekt...

Ginds naakt een tijd van opperste gevaar.
Het oosten dreigt het oosten,
een zonnemensch den zonnegod.
Zijn zachte weekheid murwt de vaste kracht.
Hij komt niet sterken, hij komt troosten;
niet strijden,
maar dulden, lijden;
en schijnt hijzelf van Zon, de schaar,
die talrijk volgen zal, verwerpt het lichtgebod,
zoekt schaduw, prijst den nacht.

Dan, Mithra, zal uw blauwe vreugd verbleeken,
smart zal heerschen, deemoed donkeren,
angst verderven het redelijk geslacht.
De menschheid zal geknield haar rechte vormen breken,
gemunt metaal aanbidden wijl daar sterren flonkeren,
en kwader zijn uit naam van een die beter wou.
Dan komen laag geklaag en ziek'lijke verteedering,
dan komen valsche schaamte
en valsche zelfvernedering,
het slingeren tusschen laffe zonde en laf berouw.
Dan wordt van 't goddelijk lijf, waarmee gij, reinen blinkt,
de gulden glans veracht, 't onoogelijk geraamte
verheven op 't altaar... Ik zie, het menschdom zinkt
nog dieper. Logen verrijst naast grauwen waan,
huichelzin houdt voor wat goed, wat slecht,
begeerlijkheid grijpt toe met grove handen,
en midden overvloed van roof en offeranden,
besmookt met wierook, zie ik staan
Ahrimans duisteren knecht.

Zoo diep wordt geest miskend, zoo hoog stijgt stof in waarde,
dat delvers zullen dalen in den schoot der aarde
en grauwe klauwen slaan
aan het heilig overschot der hardgeworden wouden.
Daaruit ontstaat een tegenstrijdig vuur,
niet rein als 't gouden
bewegen van Zon in alnatuur,
maar troebele brand, die wulpschen gloed verbreidt
en dompig licht.
Dan zegeviert het booze en grijnst in gruwlijkheid.
Aardwormen eender, zullen menschen kruipen,
wroeten in 't slijk, elkaar verdringen, op den voet besluipen,
en dooden om het doodelijk bezit.
Oorlog wordt het overal en zonder einde.
Aarde spuwt de zonne, die den dag verreinde,
smaadwalmen in 't gelaat. De geesten staan verhit
en 't menschdier zwelgt in wilde afschuwlijkheid...

Uw oogen vonken,
mijn zoon; uw vuist trilt als voor het werpen van een speer;
gij, mijn dochter, slaat uw oogen neer,
en huivert.
Vreest echter niet. De diepgezonken
wereld zult gij niet zien.
Nog ligt zij ver.
En Mithra, die de dingen weet geschiên
van eeuwen her,
bereidt zijn zege, die al de aarde zuivert.

Eens daalt de mensch, om licht en vuur, niet ónder,
maar zoekt zijn zegen in het rein gewelf,
daar hij van Zonne zelf
de krachten door de oneindigheid verloren,
door een wonder
samenvat
en blijft bewaren als een onuitputb'ren schat,
die, telken zomer, telken morgen,
vernieuwd en aangegroeid, hem eindelijk bevrijdt
uit tweedracht, logen, leed en zorgen.

Dat is de vrede Mithra's,
de hoogste goddelijk tijd
van liefde, waarheid, kracht en rein geluk.
Ahriman met zijn zwart geweld
ligt neergeveld.
De Lichtgod, met één ruk
heeft de aarde tot zich opgeheven.
Ik hoor, ik hoor, om sterker leven,
om licht van boven,
haar wentelzang den gouden hemel loven...

O Mithra's kinderen, zal ik, om het kwaad
dat komen moet,
op aarde smalen?
Weet: aarde is goed!
Duizend duizend malen
keert zij haar groen gelaat
naar Zonne toe, en drinkt haar zuiver bloed.

Gij, die 'k verlaten zal, gaat op haar gouden reize
lang met haar mede; en met een zaligen schrik
voelt samen, goddelijk schoon, op eed'le menschenwijze,
een vaart van eeuwigheid door ieder oogenblik."



95 Van aarde en hemel, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1924, 103 p.
95 Van aarde en hemel, Leiden (A.W. Sijthoff) 1928, 103 p.