MIJN SCHAMEL VUUR BRANDT LANGZAAM UIT

Mijn schamel vuur brandt langzaam uit.
De deur is dicht, het venster sluit,
de lampen zindren.
Hoe rustig droef is mij dit uur
van zeldzame eenzaamheid, als vuur
en licht vermindren.

Niet meer in 't zomersche gewelf,
den hemel zoek ik in mijzelf,
doch vruchtloos, vruchtloos.
De schaduw grauwt, het duister groeit.
De laatste vlam is uitgebloeid,
en sterft geruchtloos.

Ach, of gij plotsling binnenkwaamt,
mijn hoofd in uwe handen naamt
en aan bleeft staren;
of wij een enklen donkren stond,
oogen in oogen, mond aan mond,
te zamen waren.

Ria, Ria, al mijn licht!



9 Meidoorn, Amsterdam-Tielt (L.J. Veen - J. Lannoo) 1925, 91 p.
164 Het beste uit de gedichten van De Clercq, Zeist 1932, 196 p.