MET EDELE KALMTE.

Met edele kalmte zwijgt de moed
In d' onvermijdbaren tegenspoed.
Wat 's handen gevouwen? Wat 's vuisten gebald?
De goden zijn doof waar het noodlot valt.
Aardbruine wormslang, zonder kop,
Daar sliert het en ringelt zich vreeslijk op,
Over muur, over dak, over tuin, over veld,
En plots, met schrikken en knopen, omknelt
Zijn weerlooze prooi... Wie was het?... Gelijk!
De kringen wringen en lossen een lijk.
Zij dan geen vloek, geen kreet, geen klacht,
Met den laatsten aâm in de keel versmacht;
Zij dan om mond, in oog, gelaat,
Geen trek die het eeuwige schoon misstaat,
Dat een beitelaar 't beeld uit marmer houw'
En de menschheid haar zege op den dood aanschouw.



68 Toortsen, Amsterdam (S.L.Van Looy) 1909, 92p.