LABEUREN.

Onder grijzen overhang,
Altijd drooger, altijd droever,
Eén van lijn en één van gang
Paard en ploeg en boever.

Rechtevoorts en diep genoeg
Trekt de man zijn voor tot tenden,
Waar hij, langzaam, paard en ploeg
Weer zal ommewenden.

Door de ploegschaar afgeveurd,
Slaan de schellen op de schellen,
Dat de bouwlaag, omgebeurd,
Zwart begint te zwellen.

En zoo gaat het, jutojuk!
Altijd droever, altijd drooger.
't Avond ligt het heele stuk
Schier een vuistjen hooger.



93 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
103 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
108 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.