IN BERGLAND.

Naar buiten, naar buiten! Daar danst de dooi,
Het wemelt van zilver om elke plooi.

Van heuvel tot heuvel, van dal in dal.
Ik vraag me niet af waar het eindigen zal.

Omhoog, naar omhoog nu, met trage treên.
De barmende velden zijn afgesneên.

Nu fluks naar beneden! De weg is diep.
Het is er zoo stil of de wereld sliep.

Geen blad op de boomen, geen vink in 't nest;
maar groen is de hoop en mijn hart zingt best.

Hoe kunt ge dus spreken van lust en lied?
En denkt ge aan uw huis, aan uw vrienden niet?

Ik denk aan mijn huis en mijn vrienden wel;
maar de zon is zoo zoet en de lucht zoo hel!

En had ik mijn liefje maar aan mijn hand,
ik voelde geen trek naar mijn Vlaanderland.



126 Liederen voor 't Volk, Maldegem (V. Delille) 1903, 143 p.
11 Uit zonnige jeugd, Amsterdam z.j. (1916), 75 p.
150 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.