IK ZAL VOOR U DE ZOMER ZIJN

Ik zal voor u de zomer zijn,
u overstralen met heilig vuur,
overregenen met liederen en kussen.
Zie naar den rozemuur
des morgens, en den purpermuur
des avonds. Zie naar den wolken bij dag
en de blauwten daartusschen.
Zie, o zie naar den zonneschijn!

Volg den drijf der sterke stroomen,
kronkelend door den zilverbrand.
Ik ben in den slag
der golf, en in den zucht van het riet.
Ik ben in het hart der boomen,
een waaiende wind of een vogelkijn.
Een bloempje ben ik, blauwend aan den waterkant.
Gij komt en vindt mij niet.

Ik zit zoo diep verscholen
in mijn teerheid, in mijn trouw;
en dan opeens weer, uit de wolken, straal
ik mijn gepeinzen uit
en zoek waar uw gepeinzen dolen,
mijn bruid,
mijn vrouw.

Waar is uw ring, en waar het ooft ter zilveren schaal ?
Ria,
voel mij 's avonds in de kamer staan,
waar gij speelt,
en trillen op de trilling van uw ziel.
Weet mij om u in het vroom geheim der nachten.
De schoonste sterren, sidderend om uw huis,
zijn mijn gedachten.
In mijne zorgen rust uw blanke beeld.
De maan
is opgegaan;
ik was de dauw die viel.
Des ochtends, met den eersten geur der bloemen,
trekt goudgeruisch
voorbij uw raam.

Ik blijf bij u.

O liefste, liefste mijn,
ik zal voor u de zomer zijn,
wat kwam en komen zal saambranden in het nu
der ้ene vreugd,
dat al wie liefheeft u zal noemen,
saam
met lied en jeugd,
en eeuwig zich geheugt
den roem van uwen naam.



202 Het boek der liefde, Amsterdam (J.M. Meulenhoff) 1921, 269 p.
57 Nagelaten Gedichten, Amsterdam (G. Van Soest) 1937, 95 p.