HOE MENIG RIJDT ER.

Hoe menig rijdt er met koets en paard,
En is zijn brood en zijn hemd niet waard!
Hoe menig breekt er met hamers 't geld
Dat de honger hem zwaar in den buidel telt!
Waarom ook gezorgd? Is zijn huis niet bewaakt?
Is zijn disch niet gedekt, is zijn bed niet gemaakt?
Is zijn dag, is zijn nacht, is zijn morgen niet goed?
Wordt zijn hond niet gekamd of zijn kat niet gevoed?
En dát mensch beschikt over werk en post,
Die niet weet wat een huis vol kinderen kost,
Die niet voelt hoe zoo 'n wroeter uit wanhoop stampt,
Als er een van zijn kleinen zijn knie beklampt
En schreit om een aardappel meer! God, God,
Is de wereld van U? Is het leven geen spot?
En beduidt het droefenis, dreigen of troost,
Dat rood vóór de dagen daar diep in het Oost?



39 Toortsen, Amsterdam (S.L.Van Looy) 1909, 92p.