HERFSTWEE.

In reke,
langs de beke,
en lijk bijeengevlucht,
vol schamelheid en schaamte,
geraamte bij geraamte,
de boomen in de schemerlucht.
Hoog rijzen ze in hun rildheid,
die reuzen, bronzig-bruin,
en steken, vol gestildheid,
lijk stommen, kruin bij kruin.
Hun breede voeten
duiken ze in het boordevolle bed
der beeweggaande wateren, die met
een lagen zang hun hooge smert verzoeten.
Grauw omendomme ligt de wee
die 's zomers groenegroeiend deinde,
en zong gelijk een zachte zee,
geluidloos in een weedom zonder einde.
Geen kalfjes rond een luie koe
die hippewippend huppelen.
Geen koeien kerft een wilgeroe
tot wisschen en tot knuppelen.
Alleenig ligt het gras nu, moe
en tenden tot bestervens toe,
vol dikke, matte druppelen.
En lijze, onhoorbaar haast,
doch zichtbaar aan den drijf der avonddoomen,
blaast
een doodenadem nog een looverke uit de boomen,
rolt het, glazig-nat en nersch,
alover 't streuvelende gers,
tot in de biezen die de beek omzoomen;
en laat het dan,
gevallen, van
het laagste lisch, heel langzaam boven 't water stroomen.



96 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.
91 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
101 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
106 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.