GEDRIEEN.

De kamer ligt 't nieuw leven meê te leven,
vol zonneschijn.
De vreemden zijn
nu allen weg, en vader heeft daareven
zijn stoel gezet
bij moeders bed.

Geluierd nog de lenigheid der leden,
het rozerood-
e kopke bloot,
doorwoelt het kind de witte slappigheden
van kleed en borst,
en lescht zijn dorst.

Reeds grijpelen de kleverige handjes
het zacht albast
met vuistjes vast;
de tepel, in dat mondje zonder tandjes,
een rozeknop
met bladjes op.

Aan 't kussenvleeschje, pappig-week en warme,
lijmt zich in 't lang
de lieve wang;
en moeder strijkt met malschgebogen arme,
het gazig licht-
e rokje dicht.

En: "Venteke, waar zit je met je voetjes?
Het steekt entwaar
een teentje daar.
Ei, zatterikske, zeeveraarke, zoetjes!...
Ach, kijk 'nen keer;
't en kan niet meer."

Het slaapt en vromer gaan die litanieën,
zoo vreemde, voor
een vreemd gehoor.
Hoe zalig, o, dus één te zijn gedrieën,
waar 't kleinste wis
't bijzonderste is.

En God! hoe arm, den rijkdom niet te weten
van 't diepste, dat
't gevoel bevat;
en niet zijn oog te hebben blij gekreten
in de innigheid
waar liefde schreit!



135 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
145 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
197 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.
46 Het beste uit de gedichten van De Clercq, Zeist 1932, 196 p.
52 René De Clercq. Liederen, leeft! Sint-Niklaas 1977, 202 p.