DIE MIJ TEN DAGE VAN MIJN GLANS

Die mij ten dage van mijn glans
met jubel hebt omringd
en omgedragen op uw schouderen,
gij, jongeren, die mijn liederen zingt,
en die ze looft, gij ouderen,
waar blijft gij thans?
Het grauw van Vlaanderen, trouw aan zijn verleden,
heeft mij, die leven bracht, gedreigd met hogen moord.
Dewijl ik waarheid sprak, werd mijne stem gesmoord.
Dewijl ik schoonheid schonk, moest hoon en slijk geworpen.
Ik ben geworden tot een schimp der steden
en een smaad der dorpen.
De liefde is niet meer om mijn hoofd
gelijk een gouden krans;
maar straalloos, toch onuitgedoofd,
in het diepe van mijn hart.
Ver zijn ze die mij droegen. Maar die in mij gelooft,
omdat zij mij bemint,
der uitverkorenen
uitverkorene,
zoekt niet naar wondren schijn, noch vraagt naar glans.
In beide handen neemt zij zacht mijn gloeiend hoofd
en zoent mijn smart.
Laat komen nu die kruisen timmeren, stenen rapen!
Als koele morgenwind
zijn hare handen om mijn slapen.
De rozen spruiten uit de doornen.



98 Het boek der liefde, Amsterdam (J.M. Meulenhoff) 1921, 269 p.
63 De Noodhoorn. Tweede uitgave, Tielt en Amsterdam 1927, 98 p.
72 De Noodhoorn. Vierde uitgave, Amsterdam 1932, 160 p.
126 Het beste uit de gedichten van De Clercq, Zeist 1932, 196 p.
104 De Noodhoorns uitgegeven in 1940, 1943 en 1975, 186 p.
59 René De Clercq. Daar is maar één land.... Hasselt 1964, 76 p.
141 René De Clercq. Liederen, leeft! Sint-Niklaas 1977, 202 p.