DE WACHTENDE.

Hij kwam, wanneer de zwaluwen komen,
alover de zee uit het land van het licht.
Hij kwam als de lente in de bottende boomen,
en voerde de zon in zijn aangezicht.

Gelijk de morgen, uit nacht geboren,
zoo brak in stralen zijn oogenbruin;
zijn baard had den glans van het gloeiende koren,
zijn stem was de wind in de sperrenkruin.

Hij drukte mijn hand en hij zoende ze later;
hij was mij een god en hij wilde mij goed;
hij hing over mij als de wilg over 't water
en prentte zijn beeld in mijn droomend gemoed.

Ik heb hem bemind lijk de donzige zwanen
den vijver beminnen die blauwt met de lucht.
Hij loeg in mijn lach, hij schreide in mijn tranen,
hij zong in mijn lied en hij leed in mijn zucht.

O als hij mij wiegde op die zangen vol weelde,
die smolten als 't rood van den avondstond,
't was of in mijn hartjen een nachtegaal kweelde,
of 't rozen regende uit zijnen mond.

Een kleverend veil aan den kloeksten der eiken,
geleid door zijn liefde, gesteund door zijn kracht,
dacht ik met hem aan dien hemel te reiken,
die wijkende lokt en verwijderend lacht.

En toen, hij kuste mij zachter en zeide:
"Als de zwaluwen komen keer ik terug."
Sinds treur ik ontkleurd als een wintersche weide,
O vlogen de zwaluwen nog zoo vlug!

Mijn lief is daarheen en hij kan me niet hooren
wanneer ik mijn leed aan de wolken klaag.
Mijn stem gaat wild in den wind verloren.
De zwaluwen komen nog niet vandaag.

De velden zijn braak, de sperren zijn duister,
Geen bladje priemt uit de dorenhaag.
Ik lig in mijn venster, ik lonk en ik luister:
De zwaluwen komen nog niet vandaag.

Flauw ademt de wind, dun sijpelt de regen,
de weiden liggen zoo nat en zoo laag.
Ik ga langs de morsige, donkere wegen;
de zwaluwen komen nog niet vandaag.

De hemel is doodsch, zoo doodsch als mijn herte,
de zon blijft schuilen, de wolken zijn traag.
Ik klim op den heuvel en schouw in de verte;
de zwaluwen komen nog niet vandaag.

O lente, o zonne, o botten der boomen,
o zwervende zwaluwen, keert terug!
Mijn lief keert weder als gij zult komen.
O vlogen de zwaluwen nog zoo vlug!



102 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.
47 Uit zonnige jeugd, Amsterdam z.j. (1916), 75 p.
167 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.