DE MULDER.

Wie heeft er hem dien naam gepast,
van dief en zakkenvulder?
Een filosoof, een goeie gast,
dat is de Mulder.
Waai, waai,
draai, draai!
Hij maalt en zingt gelijk gezind:
de wereld draait met wind.

Als zeilen slaan de menschen om,
naar onder, boven, onder.
Het hoog wordt laag, het recht wordt krom,
het simp'le wonder.
Waai, waai,
draai, draai!
De Mulder, steeds gelijk gezind:
de wereld draait met wind.

Elk ziet en volgt zijn vluchtend heil,
een lief, een lust, of schatten.
De dwazen! kan het eene zeil
het and're vatten?
Waai, waai,
draai, draai!
De Mulder, steeds gelijk gezind:
de wereld draait met wind!

Gezondheid, schoonheid, macht en roem:
al molens met gerucht in.
Twee steenen, en dat graan wordt bloem
en vliegt de lucht in!
Waai, waai,
draai, draai!
De Mulder, steeds gelijk gezind:
de wereld draait met wind.

Ei, witte Mulder, wijze man,
ge zit hier zoo bestoven!
Een filosoof heeft toch een kan.
Gauw, haal ze boven!
Waai, waai,
draai, draai!
De Mulder, steeds gelijk gezind:
de wereld draait met wind.



23 Liederen voor 't Volk, Maldegem (V. Delille) 1903, 143 p.
182 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
196 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
254 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.