DE KOEKOEK

Waalsche koekoek, die uw eieren legt
In 't warme Vlaamsche nest,
Wij hebben ze groot gekweekt uw jongen,
Wij kennen hun schreeuwen, kennen hun sprongen.
De onzen hebben ze eruit gedrongen.
Waalsche koekoek in 't Vlaamsche nest,
Wij kennen u best.

Wat voor een vogel is er de Blauwvoet,
Dat hij dien koekoek niet an en kan?
Niets met zijn bek en niets met zijn klauw doet?
Wat voor een fladderaar is hij dan?

Witte stormvogel, stel u te weer,
Vlieg dien vreemden koekoek te keer
Met spannende harde vlerken.
Snavel hem weg van zijn roof en zijn buit.
Ruk hem pennen en veeren uit,
Dat hij vlucht in de Waalsche berken.

Ginds mag hij roepen, te zomertijd,
Met hooge borst en fraaie stem,
Koe koe, koe koe,
Dat het galmt door beuk en sperre.
Zijn wij den lastigen kerel kwijt,
Niet ongeren hooren wij hem
Af en toe
Van verre, koe koe, van verre.

Was de koekoek niet zoo'n dief
Alle vogels hadden hem lief.



124 De Noodhoorn. Vierde uitgave, Amsterdam 1932, 160 p.
137 Het beste uit de gedichten van De Clercq, Zeist 1932, 196 p.
81 De Noodhoorns uitgegeven in 1940, 1943 en 1975, 186 p.
149 René De Clercq. Liederen, leeft! Sint-Niklaas 1977, 202 p.