DE KERNHOND.

Vroegmorgens, eer de zonne bernt,
loopt, in de schaduw, achter 't huis,
de hond in 't wiel, en kernt.
Hij klimt, hij klimt, en 't draaigedruisch
van as en speek en beurend berd,
volgt steeg en staag,
gelijkig-traag,
de mate, die hij terdt.
En af en aan
de pooten gaan,
de voorste voren, links en rechts,
en de achterste achter, links en rechts;
hij knieënknikt;
hij teenentikt;
zijn groote kop slaat weg en weer
en heel zijn tong roodt neer.
Zoo voort en voort!
Hij ziet noch hoort.
En als de zon al hooger reikt,
en over 't dak omneder kijkt,
dan ziet ze hem op zijn berdelbaan,
na zooveel uren wegs gedaan,
op de eigen plekke staan.



69 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
76 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
81 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.
26 Het beste uit de gedichten van De Clercq, Zeist 1932, 196 p.
30 René De Clercq. Liederen, leeft! Sint-Niklaas 1977, 202 p.