DE BANNELINGEN

De hertog stond voor de overwonnen stad,
met wraak voor vrede.
Galgen en schavotten stegen
in een lucht van brand en moord;
en wie daar laf was in de stad
reed, voor de blijde intrede,
ter bladerlooze poort, (1)
in zwart gewaad, den harden heere tegen.
Maar wie een hart had voor de stad,
de vrije, de brave,
trok hoog er uit ten andren kant,
en liet als banneling zijn huis en have.
Zij zwierven, zwierven,
dagen en dagen, nachten en nachten,
enkelen met vrouw en kroost, door ander land,
langs andere stroomen, andere beemden,
totwaar geen mensch hun taal verstond,
levend niet langer van wat eigen krachten
verwierven,
maar, vreemden midden vreemden,
aten gegeven brood dat bitter in den mond.
De dagen, die daar kwamen, dreven zwaar en dreigend.
Fel folterden ontbering, nood, miskenning, angst
bij groot verlangst,
verdriet, maar geen berouw -
hun hart, nog ononteigend,
bleef trotschen drang naar trotsche vrijheid trouw.
Doch in hun jagend bloed sloeg kanker in het end
en sterken stierven
met hun blik naar de oude stad gewend.
Dwingelands ten spijt,
op aarde is overal lucht, zon,
en mooglijkheid tot leven.
Den hoogen mensch is hooger kracht gegeven
opdat hij niet vergeefs hier lijdt en strijdt.
Zoo de een na de ander nu begon
aan 't ongewende zich te wennen,
het nieuwe land het nieuwe volk te kennen,
en vasten voet te krijgen waar hij kwam en ging.
't Was schoon om zien hoe zich de banneling
in stil geduld een eenzaam hutje bouwde
en kijkend in de zon weer in de zon vertrouwde.
Twee echter bleven zwerven.
Voor hen noch rust noch duur.
In hunne harten laaide een onuitbluschbaar vuur:
de heilige liefde voor hun stad en volk.
Zoo menigwerven,
in noodtijd, waren zij der burgeren raad en tolk.
Zoo menigwerven,
bij wapeningen, saam aanvoerders van het heer.
Thans nog, na kamp en ramp, zoo hier, zoo ginder,
zagen hun broeders naar hen op, als naar twee reuzen.
In hun diepe oogen brandden sterkst de sterke leuzen;
het recht op recht, zoo vroom gedragen, scheen niet minder,
en machtig bleef 't geloof in om- en wederkeer.
Vaak toen zij, immer samen,
op hun lange tochten,
dat hoog geloof verkondend, hun broederen bezochten,
hoorden zij in de nieuwe hutten nieuwe namen.
Een jonge vrouw
zong er en spon, en in het wiegsken bloeide een kind,
voor hun land, buiten hun land geboren.
En gaande tot de moeder sprak de blijde man:
-"Zie toch, de heiligen!"
Zij dan
liet staan haar werk en, hooggezind,
sprong op en bracht haar lieveling naar voren:
-"O gij, die goed en vrij en trouw, zegent ons kind".
Zij zegenden en kusten.
En toen zij nederzaten bij den haard, den veiligen,
wel boeiden des mans verhalen en der vrouwe lied,
doch déze vrede was hun vrede niet:
nooddrang der ziele kent geen rusten.
Zij moesten weg, gehaastigd weg.
Daar sprak hun vriend, met vroeden overleg:
- "Zwerft niet alzoo, noch zelf verzwaart uw kruis.
Zoekt afleiding, zoekt bezigheid. Sticht u een huis.
Ook hier gedijt geluk."
Maar zij: "Klaagt niet om ons, als was ons leven stuk.
Wij hebben maar éen zorg, éen thuis:
ginds wordt op ons gewacht".
Met wezen zij naar het land van hun geweten.
Zij gingen voort hun gang!
En zomer werd het en winter opnieuw,
en 't eene jaar zoolang, zoolang,
om 't ander jaar vergeten;
en menig, die op zand gebouwd had, hieuw
nu uit de rots een hard verblijf voor vasten tijd;
maar harder nog zij gingen, als de daad die schrijdt,
voorbij der menschen woonsten, arbeid, vreugden, zorgen,
voorbij hun korten blik.. Zij zagen ver:
de hooge torens en de grijze wallen.
- "Daar komen wij, daar kampen wij vanher.
Zij roepen ons terug, ons en u allen."
En telkens kwamen boden: "'t Gaat averechts.
De lasten zijn verhoogd. Geen poorter kan betalen.
De stad is vol rumoer".
Ander malen
ander maren:
- "Het volk ziet in wat menschen ménschen waren.
Het wil ze weg, de slechte heerenknechts,
de ballingen terug in 't land,
en vrije burgers aan het roer.
Op u wordt staat gemaakt."
Hoe heerlijk rezen nu de twee!
Vergeten was de schimp, de schand,
de ellende en alle wee.
Hun sterk gemoed sloeg vlam in ŕl gemoedren:
- "Broederen, broederen.
ons uur genaakt!"
Doch geroepen werden zij nog niet,
en langen tijd bleven de boden uit.
Toen zij wederkeerden klonk de boodschap:
- "Geduld. Niet alles wat men wenscht geschiedt,
en veel ontziet die veel voorziet.
Wij wachten op een bondgenootschap.
Dan, dan komt het groot besluit".
Zoo werden de hopenden heen en weer gedreven,
onrustig, als de zee bij vloed.
En of het stormde in hun ziel,
de een welling, brekend over de ander, viel,
zij bleven,
na vlagen moed en overmoed,
gedrukt op eigen plaats, gelijk de zee.
Gedrukt op eigen plaats verouderden de twee.
Maar de oude stad stond niet zoo sterk in d'ouden stand
als in hun harten.
Dat waren schoone pijnen, rijke smarten,
die geen ter wereld kan beseffen:
Die meest hun volk beminnen, hoogst hun land verheffen,
houdt het noodlot vaak ver van dat land.
En hunner vrienden kinderen groeiden groot,
en, sprekend met hun ouders,
in een vreemde spraak,
vroegen: "Wie zijn die twee, die onvermoeiden,
die met gebogen
schouders,
sneeuw in den baard en bliksemen in de oogen,
kampen met het lot en met den dood?
Wie zijn die twee en welk is hunne taak?"
Het antwoord van den vader staalde
den jongeling tot man.
Tot man werd ieder die het brandend woord herhaalde:
- "De ballingen terug! De vrijheid uit den ban!"
Eindelijk, toen de harde heere
en zijn slechte knechten
zwichten moesten voor den drang van onder,
en 't volk, zichzelf geworden door het wonderst wonder,
de beste burgers weder riep in rechten
en in eere. -
toen gingen zij, de langverwachte,
rein als gedachte,
schoon als gevoel,
gelijk voor trekkend Israël de roode wolk,
de schaar der broeders voor naar 't eeuwig doel:
't land van hun volk!
Wat blijdschap toen in al de stad!
De poorte, daar zij waren uitgetrokken,
riep: wellekom!
met goud op ieder blad;
de straten, elk een hoogrivier in smalle bedding,
stroomden, bruisten, bij der klokken
feestelijk gebrom;
menschen dromden, verdrongen
elkaar, omarmden zich; kinderen sprongen, zongen,
verheerlijkend wie vreugde bracht door redding.
Maar voor de Twee was alles als een donker suizen.
Hun ooren leden pijn om hardverwarde kreten:
geen veerkracht in hun hand, geen vastheid in hun voet;
hun oogen deden zeer van zien;
hun sterke lijf, geschapen voor de daad,
was door de daad vergeten.
Thans voelden zij zich oud, oud tot in 't bloed,
en moede bovendien.
Ach, zooveel leek hun nieuw: bewalling, bruggen, huizen,
ja, steenen in de straat!
De menschen, die daar gingen, anders!
De kleederen, die zij droegen, anders!
De stem, de blik, de handdruk, anders!
Dus stonden zij, de trouwste vaderlanders,
in 't vaderland vervreemd.
Hun bloedende oogen zagen de eeuwige leemt;
en door hun leden liep een koude rilling.
En de eene sprak: "Te laat, te laat!
De schat van onze ziel is lang al leęggegeven.
Wat komen wij hier doen?"
En de andere sprak:
"Wij komen sterven,
maar zóo, dat anderen leven!"
Toen
door hun harten voer een sterker trilling,
en, wat daar binnen menschelijks brak,
zij gingen samen voort hun weg van godlijk zwerven.

(1) Bladerlooze poort: de vleugels van de stadspoorten werden
bladeren genoemd. Vergelijkt: tafelblad.



93 De Noodhoorn. Tweede uitgave, Tielt en Amsterdam 1927, 98 p.
104 De Noodhoorn. Vierde uitgave, Amsterdam 1932, 160 p.
116 De Noodhoorns uitgegeven in 1940, 1943 en 1975, 186 p.