DE ADELAAR

Daar gaat brand in de lucht
Van adelaarsvlucht.
Beneden kreunt de doffer.
Die daar klieft door het zwerk
Is den klager te sterk:
Hij brengt den kamplust, niet het offer.

Al is naakt zijn nest
Hij geneert zich best
Op den bergtop ruw en rotsig.
Die den steek van de zon
Verdragen kon
Verheft zich wild en trotsig.

Voor zijn scherp gegil
Staan de wouden stil.
Mag nachtegaalzang bevallen,
Hij leeft zich uit
Als hij stort op zijn buit
En zijn vijand scheurt met zijn krallen.

Wie durft hem aan
Op zijn blauwe baan?
Wie noemt den koning roover?
Gansch de aarde is zijn
In een bliksemschijn;
Doch, machtig, vliegt hij er over.



129 De Noodhoorn. Vierde uitgave, Amsterdam 1932, 160 p.
164 De Noodhoorns uitgegeven in 1940, 1943 en 1975, 186 p.