BOSCHKANT.

De zonne trekt den witten winternevel
Met laaie steken langzaam toe.
Een schaduwtoren loopt van elken gevel,
Van elken boom een schaduwroź.

In honderd plassen zie 'k een hemel vlammen,
En uit het blinkend waterlood,
Steekt bont het bosch zijn dikgetakte stammen
Naar boven en naar onder bloot.

Het kranke kruidje, moe van 't lange sterven,
Hangt dor, versteven, stuipestil,
En spiegelt nog zijn doodgebruinde verven
In 't water daar het rusten wil.

Er krast en valt een kraaie van de boomen,
Zwikzwijmelt neerewaarts, vertraagt,
En dompedommelt, door de dunne doomen
Der zilvren verten uitgevaagd!