BOOMGAARDWEIDE.

De boomgaardweide bergt omdoornhaagd en omtuind,
in te๊re licht- en schaduwvlekken,
frischlachend in den speierdauw, vol plekken
geel blaargestrooi, dat bruint.
't Is herfst, en wind en vogels zitten stommer...
Er heerscht iets zoetelijks, iets vrooms...
De koeien treden uit de lommer
des appelbooms,
en klimmen, klimmen, daar het luwer wordt en warmer,
al knagende,
vertragende,
vermoeid en zwaar,
en knikken, knielen, liggen door malkaar,
withuidig, blinkend, klaar
gekapt uit marmer.
Hun halzen, koppen, stijf
gelijk hun hoornen, steken boven
het logge lijf.
Hun muilen staan gekloven;
hun neuzen blazen;
hun oogen, neen,
hun oogen speuren ginds de kalvren niet, alleen
aan 't grazen.
In 't vergezicht,
waar, langs de populieren, licht
en donker samenheulen,
weidt, traagzaam gaande,
en steerteslaande,
een merrie met haar veulen.



80 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
90 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
95 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.