ACH, OF IK WEER KOMEN KON

Ach, of ik weer komen kon
waar gij laagt gelegen,
in mijn arm en in de zon,
toen haar avondgang begon
en de vogels zwegen.

Of ik weer uw oogen zag
in mijn oogen staren,
met dien stillen zoeten lach,
schooner dan de schoonste dag
breekt doorheen de blaren.

Gooiend gouden lokken los,
op rooroze voeten,
ruischte Lente door het bosch.
Wij, al rijzend van het mos,
vreesden haar te ontmoeten.

Vreesden haar door menschentred
mooglijk te verschuwen.
Daarom werd geen voet verzet,
sloot uw mond mijn mond temet
en mijn mond den uwen.

Lief, zoo gij, beneden wind,
bij de dunne dennen,
ons gezegend plaatsje vindt -
ach, wat hebt gij toen bemind -
zult gij het herkennen?



75 Het boek der liefde, Amsterdam (J.M. Meulenhoff) 1921, 269 p.