UCHTEND AAN ZEE.

De morgenzuivre zon wordt zichtbaar over zee.
De wateren, die er witte vreugd om hebben,
gaan langzaam voort hun breede zwalpenzwee
van statig ebben.
Het stroomt van 't strand... en, waar nog pas
een stuwing was
van baren aan het dansen,
strekt nu een laag van levend glas,
dunglinsterend met spiegelglansen.
Daarboven praalt de zon, en rijst...
Daaronder daalt ze groot, en grijst...
Niet heel gedoofd, maar teeder zijn haar tinten,
als ze in een vlottend vlies verdwijnt,
daar blinkend,
zinkend,
schooner schijnt,
en er haar pronkbeeld in gaat printen.
Doch evengauw
nu, tipt ze,
glipt ze,
en valt in 't blauw,
gekogeld!
De spiegel droogt;
het licht verhoogt;
en 'k zie het zeegevogelt',
grauw,
het duin ontvluchtend,
met flauwe schauw
opschieten in den hoogen uchtend.



25 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
27 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
29 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.