STORMZEE.

Hoog in den storm, den wilden, ongestuimen,
Ombruist de zee den steilen rotsenwand;
En woedt en woelt, om zich een weg te ruimen
En, vrij, te wentlen over 't lage land.

Doch scheurend valt ze, en lager, lager, schuimen
Haar golven door de rotsen overmand.
Dan zucht ze en zwaait haar zwanedonzen pluimen
Als zoenen om den zonnelichten rand.

Zoo bruist en breekt, door wanhoop hoog gezwollen,
Geweldig, woest, een stormzee op een rots,
Mijn wilde ziel op uwen harden trots.

Verwonnen wijkt ze, en, witte baren, rollen
Haar wenschen op zijn vonkelenden voet,
En zegenende zingt ze, klagend-zoet.



38 Ideaal. Een sonnettenkrans, Gent (A. Siffer) 1900, 60 p.
113 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
123 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
183 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.