OP HET UITEIND DER STAD.

Op het uiteind der stad, rings afgemuurd,
Ligt de overbevolkte vuile achterbuurt.
Veel dalende steegjes, een korte straat,
Een gangetje waar ge in het donker gaat,
En ge valt op een plein met huizekens rond,
Zwartschouwde, ontkalkt en ongezond.
Daar is maar één koer, daar is maar één pomp;
Aan een waschkoord hangt er een lap en een lomp;
En op een rot berd, bij het wakke gemak,
Een waterpot schuint met gesprongen verlak.
De wijven klappeien, de mannen ruw,
Hun zonen schelmen, hun dochters schuw!
Dat nestelt dooreen, dat kwist en zorgt,
Dat slempt en vast, dat bergt en borgt;
Dat zwoegt, dat kweekt, dat sterft te vroeg:
Een prins in die krocht is de waard uit de kroeg.



34 Toortsen, Amsterdam (S.L.Van Looy) 1909, 92p.