O 'S OCHTENDS.

O 's ochtends moet gij buiten zijn!
De hemel, in den zonneschijn,
't is witte kant op blauw satijn.

Hoe jong: het licht dat streelt en straalt,
de lucht waarin gij ademhaalt,
't gevoel waarbij de ziele dwaalt!

't Is alles schoon! Het strooken, dat
voor u ligt, op het mulle pad,
't is of het gouden glansen had.

De groene rogge, grauw van top,
steekt hoog hare aren als lansjes op;
aan ieder stekeltje een zilverdrop.

Hoe blinkend dat groen bij tarwe en gras,
hoe bleek bij het sprietelend jonge vlas,
hoe mat bij de blaren van 't struikgewas.

En daar, die brem! O zie, hoeveel
gevlinderde bloemkes, vlammend geel,
met vleugeltjes van zacht fluweel!

Ginds roept een koekoek in de wei;
en deuntjes klinken allerlei
van al de vogels van de Mei.

O spottend meesje, swatel maar,
gedoken achter uw houtmijt daar,
ik hoor u wel, maar luister naar...

een leeuwerik, boven het koren! Hij zwiert
een boogscheut ver, stijgt, zegeviert,
en tiere-tiere-tiereliert.



7 Echo's, Gent (A. Siffer) 1900, 131 p.
7 Uit zonnige jeugd, Amsterdam z.j. (1916), 75 p.
8 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.