MIJN KLEEN, KLEEN DOCHTERKE.

Gelijk een daske zijt ge dik,
gelijk een kwartelke van kwik,
gelijk een moorke soms zo zwart,
mijn kleen, kleen dochterke, mijn hart!

Maar nu gewassen je daar zit,
daar is geen engelke zo wit,
daar is geen lammeke zo zoet,
mijn kleen, kleen dochterke, mijn bloed!

Ik hef je op de okselkes omhoog,
ik zie een sterreke in elk oog,
en voor mijn armoe word ik blind,
mijn kleen, kleen dochterke, mijn kind!



147 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
158 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
211 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.
50 Het beste uit de gedichten van De Clercq, Zeist 1932, 196 p.
22 René De Clercq. Daar is maar één land.... Hasselt 1964, 76 p.
58 René De Clercq. Liederen, leeft! Sint-Niklaas 1977, 202 p.