MENSCHENKIND.

Die vroolijkheid die tintelt in uwe oogen!
Dat reine woord dat om uw lippen speelt!
Die loutere eenvoud daar noch lijze logen
Noch luide lach de teederheid van steelt!

O menschenkind, meer dan een aardsch vermogen
Werd uwe ziel op mijn ziel toegedeeld.
Ik sta voor u als in gebed gebogen
Gelijk gij zelf voor een Mariabeeld.

Gij zijt zoo schoon, zoo edel en zoo zuiver,
Zoo boven mij, dat ik van wellust huiver
Wanneer mijn hand uw vingers zachtjes raakt.

Toon mij een weg die hooger is en heilig,
Toon mij een weg en ik ga zeker veilig
Wanneer een minnende engel op mij waakt.



14 Ideaal. Een sonnettenkrans, Gent (A. Siffer) 1900, 60 p.
56 Uit zonnige jeugd, Amsterdam z.j. (1916), 75 p.
173 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.