MEEUWEN.

Witte zon op zee en zeilen.
't Water ruischt en meeuwen keilen.
Gevleugeld schuim,
de baar onttrokken,
vliegen ze in 't ruim,
en vlokken.
Een tuimelvlucht!
Als zwaluwen zeere, en zonder
gerucht,
van boven naar onder,
van onder naar boven tot tegen de lucht;
dan, zakkende,
zwakkende,
zwenk op zwenk,
in een wenk
in 't zicht, in een wenk in 't water -
een spatte licht op 't grauw geklater!
Hooghangend, hel,
nu lijken 't wel
papierkens in de lucht gedreven,
al snippersnel
vol wikkelspel,
en blinkeblankend leven.
Maar tegen tij, al verder nog,
vervliegen ze en vervluggen.
Daar zijn ze, neen! Daar zijn ze toch!
Zijn 't meeuwen dat of muggen?
'k En weet 't niet meer, 'k en ziet 't niet meer,
maar als ik, bots, mij ommekeer,
'k zie nog gedurig iets als muggemeeuwen
sneeuwen.



100 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
110 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
115 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.
30 Het beste uit de gedichten van De Clercq, Zeist 1932, 196 p.
34 René De Clercq. Liederen, leeft! Sint-Niklaas 1977, 202 p.