HET VLAS STAAT IN DE BLOM.

Het vlas staat in de blom,
Al groen en blauwig;
En 't windje vliegt er om
Zoo vleiend lauwig.

De herels rechten flinks
Hun teere topkens,
En keeren, rechts en links,
Hun kleene kopkens.

Hoe zot en preusch ze zijn,
Elk met zijn vaantje
Van hemelblauw satijn
Op 't groene staantje!

Hier beet een bruine bie;
En ginder, ginder,
Vlug weg en weder, zie!
Een witte vlinder!

En voort, tot waar dat blauw
En groen in 't koren,
Vol lokkend grijs en grauw,
Verloopt, verloren;

Zoo ver als omendom
Het oog kan dragen,
Het vlas staat in de blom
Te wiegewagen.



27 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.
31 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
33 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
36 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.