GE MOET ZOO NIET PRACHEN.

GE moet zoo niet prachen,
Ge moet zoo niet pronken,
Ge moet zoo niet lachen,
Ge moet zoo niet lonken.

Uw raad is mijn regel
In laten en doen;
Doch zegel, verzegel
Dien raad met een zoen.

Wel neen! uit der oogen
Is niet uit der herte.
Mijn trouw zal ik toogen
Ook ginds in de verte.

Ik zal u daar houden,
Herinneringen,
Als steenen in gouden
Geknoopte ringen.

En mijn hoop zal gedijen
En mijn hart genezen,
Als de vogelkes blij en
Ik goed zal wezen.



51 Liederen voor 't Volk, Maldegem (V. Delille) 1903, 143 p.