FRANSOOSJE

Fransoosje,
prachtig luid van woord- en geldgerinkel,
burgemeestertje van Antwerpen, niet van Luik,
uitblinkend met een heelen blikgoedwinkel,
van weerzij rammeland op uw borst en buik;
beter kan een zijn brood verdienen als kruier,
beter kan een als boef aan den schandpaal staan,
ja opgeknoopt zijn met zijn eigen sluier
dan in de rij der slaven slaaf te zijn vooraan.

Wat dwingt u tot pronkgetuige te verstrekken,
als Fransche bluf
de Vlaamsche Stedenmaagd met een legerorde hoont?
Wat anders dan kwade roem en kwader geld?
Fransoosje, Fransoosje,
gebarenmeester, woordenheld,
wat hebt gij dien dag een droeve komedie vertoond!
Bekijk het beeld in de pronkvertrekken
van 't stadhuis:
Nooit zag armezondaarsgezicht zoo suf.

Fransoosje,
wat geeft het of gij wat goud vergaarde,
door kruipgang
en sluipgang?
Al hadt gij ook alle schatten der aarde,
gij eet toch maar aan één disch tegelijk,
gij slaapt toch maar in één bed tegelijk,
gij draagt toch maar ééne mom tegelijk.
Geldgierig man, met den Judasbaarde,
gij zijt zoo arm, al heet gij rijk.

Hebt gij meer woorden om te verzilveren?
Ziet gij nog panden en titels te naasten?
gij moet u haasten,
Fransoosje,
gij moet u haasten.
Tot scherven en schilferen
vervalt weldra uw klaatrende glans.
In een korte kist gaat de heele Frans.



146 De Noodhoorn. Vierde uitgave, Amsterdam 1932, 160 p.