EEN ELFDE JULI IN 1896


1. Groeninghe op den vooravond.

Ik was in Kortrijk op een elfden Juliavond,
En zag den kouter wijd en eenzaam uitgestrekt;
Wijl mijn verbeelding wrocht, den ouden grond opgravend
Uit al het stof waarmeê de tijd hem heeft bedekt.

Bij de donkre lindeboomen
Rees - of zag ik het al droomend? -
Rees een strijder, rees een held.
Met een lijkgewaad omtogen
Sprak de schim ontroerd, bewogen,
Wijzend naar het breede veld:

"Hier Vlaming toonden wij wat Vlamingen eens konnen.
Hier werd het fier gebrul van onzen Leeuw gehoord,
Hier werd de Legermacht der Walen overwonnen,
En haren trotschen waan in dampend bloed gesmoord!

Aaklig blonk 't harnas der peerden,
Aaklig schitterden de zweerden,
In den rooden morgenglans;
Aaklig snorden spies en pijlen,
Botsten knodsen, korven bijlen,
Knarsde 't ijzer van de lans.

De ruiterij rende aan om 't voetvolk te verpletten;
De knods viel op het zweerd, de bijle brak de speer.
De Vlaming stond daar pal, en zou geen voet verzetten,
Maar hakte, stak en sloeg, den vijand stervend neer.

Wanhoopskreten, zegezangen,
Rijzende uit de ontelbre rangen
Van de strijders, handgemeen,
Klonken door de bange luchten
Met de vloeken en de zuchten,
Der gekwetsten ondereen!

Verschriklijk was 't gevecht. De Leeuw met wilde manen
Vloog plettrend weg en weer, en brieschte lang en luid.
Verscheurde stuk voor stuk de trotsche Lelievanen,
En stak naar 't vluchtend heir, zijn roode tong nog uit!

Vluchtend viel de Waal ten gronde;
Duizend Franschen in het ronde
Stierven in 't gestolde bloed;
Stramme grijs oud van jaren,
Jongelingen blond van haren,
Vol van leven nog en gloed!

En juichend, jublend klonk het door de ontzette luchten;
Heil Vlaanderen was klein, heil Vlaanderen is groot!
De Waal ligt hier ter neer, de Waal gaat daar aan 't vluchten,
En 't Vaderland herleeft uit 's vijands laffe dood!"

Zoo sprak mij de groote schimme;
Nog scheen zij mij toe te glimmen
En verdween weer in den nacht;
En het scheen ja, dat de wind mij
En 't geruisch der groene lind' mij
Nog haar stemme wederbracht!

O, wij het eigen kroost dier helden, onze vaadren,
O toonen wij dat 't bloed op Groeningen gevloeid,
Nog onvermengd en fel ons bruischt in hert en aadren
En immer en altijd voor land en vrijheid gloeit!


2. Groeninghe in den morgen.

Van Deerlijkwaart kwam ik te Kortrijk toe. De morgen
Was bloedrood opgestaan; en ieder reeds te been.
ln 't gaan bezag ik, (want ik had geene andere zorgen)
Al de uithangborden op de huizen, een voor een.
Hier las ik: "Singe d'or estaminet!" Daar nevens
Was 't eene "Epicerie, chez Ramelaar Léon";
En ginder stond gekroond, in al den trots zijns levens,
De kleine dikke guit: "Le grand Napoleon."
Waarheen ik keek, het was al Fransch dat ik moest lezen,
Al Fransch, al Fransch! Doch neen, daar was nog een barbier
Die dacht dat mengelmoes nog aardiger zou wezen;
Er stond: "Ici l'on rase!" En 't Vlaamsch: "Men scheert u hier!"
Ja, Vlaming, ja men scheert u hier maar al te spottend,
Men scheert u hier en gij, gewillig biedt den kin;
Op Franschen zeever, u maar al te zeer verzottend,
Vraagt gij naar geenen prijs; en rap zeept men u in!...
Zoo dacht ik, en keek weer naar al die uithangborden,
Maar allen bleven wat zij waren: Fransch, al Fransch!
O schande! Kortrijk is een Zuiderstad geworden,
En kiest: "la mode," bij der guldensporen glans!
En zoo op Groeningveld de Vlamingen zich schamen
Omdat zij zonen zijn van 't moedig voorgeslacht;
Zoo hier de Vlamingen geen Vlamingen meer namen!
Waar is mijn Vlaanderen? Waar blijft dan zijne macht?
Waar is mijn Vlaanderen, zoo groot in vroeger tijden;
Die schoone weelderige en overvruchtbare grond,
Waaruit, toen er gevaar was, en er viel te strijden,
Bij tooverslag een heir van dapperen ontstond?...
Onstuimig kwelden mij die bittere gedachten!
Mijn ziele was geschokt, en verontweerdigd riep
Ik, moede van zoolang een antwoord af te wachten:
Waar is mijn Vlaanderen! Opeens een huivring liep
Mij door de leden. Bleek, vaalweemlend, uitverkwijnend,
Een vlammeken wiens klaarte in 't morgenglansen sterft;
't Licht eens lantarens, dat half klimmend, half verdwijnend
Met neevlig waas de luik der dichte vensters verft!
Mij roert een rilling bij het zien dier fletsche stralen,
Der siddring, die men aan een doodbed voelt, gelijk!
Ik wend het hoofd, en durf mijn vrage niet herhalen;
Maar 't hert geeft antwoord: Daar is Vlaanderen,

EEN LIJK!


3. Groeninghe op den namiddag.

Zij kwamen om het Groeningveld te zien,
Een twaalftal jongens uit 't gesticht van Meenen;
Zij kwamen naar den ouden kouter - dien
Zij - want de geestdrift doet zulks somtijds meenen -
Verhoopten te bewondren, als hij was
Toen Fransch en Vlaming strijdende er op stonden:
Een breede veld met karig struikgewas,
Met meerschen en met zompig natte gronden! -
Wie weet soms of er niemand hunner dacht
Aan riddersporen en aan grafgesteente!
Of niemand in den laatstgeleden nacht
Gedroomd had van verdord en koud gebeente!...
Ik volgde als vriend den leider van den troep. -
Blij stapten wij door Kortrijks ruime straten;
En wisselden gezangen en geroep
Soms af met redekavelen en praten.
Zoo kwam men aan de Groeningerkapel:
Een kruis geslagen en eens ingekeken,
Heel stil en ingetogen; 't jongensspel
Had voor ontzag en mannenernst geweken.
Edoch niet langer werd door 't glas getuurd;
In eenen oogwenk ziet de jongen vele!
Naar 't lieve Vrouwken nog een groet gestuurd,
En voort! dan, opdat niemand zich vervele!
"Ziet, zei mijn vriend, hier heeft ons volk gestaan!
Hier op de hoogte!" En aller oogen blonken
Van fierheid en van moed. De geestdrift, aan
Het blakeren, scheen zichtbaar uit die lonken. -
En toch, geen enkel had zich voorgesteld
Dat hier gebouwen zouden staan en huizen;
Geen enkel had er bladeren geteld
Waardoor er zachte winden zouden suizen!
Geene andre blaadren hadden ze er gewild
Dan deze der gewonnen strijdlaurieren;
Geene andre zangen dan het luid en wild
Gejuich der wevers en der maceklieren!.....
Wij trokken langzaam achter het kasteel
Des heeren Reyntjes - vroeger de oude abdije,
En zagen er de vlakte in haar geheel.
"Hier smoorden ze in 't moeras de dwinglandije,
Die fel in 't hoonen, laf was in den strijd,
En ijlings door de beken wilde vluchten!
De zompen stuitten 't woelig peerdgerijd.
De knodsen sloegen fel! En door de luchten
Klonk eindelijk der helden zegelied!"
Zoo spraken we, en verhieven onze stemmen,
En langs de boorden van den heilgen vliet,
Steeg daverend: Zij zullen hem niet temmen!
Wel was de beek gedroogd, wel groeiden lisch
En riet in't bed gescheiden van zijn bronne
Maar onz' verbeelding, helder nog en frisch,
Herschiep ze blinkende in de Junizonne,
Die glanzend scheen in dertien honderd twee.
Wij zagen hare waters bloedig zwellen,
En hoorden, als het ware, 's vijands wee!
Dat aaklig meêvloot met de roode wellen.
O neen! het was geen werkelijke pracht!
Maar, laeij, 't was gebeurd, en dus voldoende
Voor onzer zielen jonge scheppingskracht
Om bloed te tooveren waar alles groende!...
Wij hadden alles wandelende aanschouwd,
En keerden stadwaarts, geestdriftvol en blije,
En achter ons - een zilverdraad ontvouwd
In 't wijde veld - lag schitterend de Lije.
Maar plotselings daar staat de minste stil -
Een knaap met vinnig oog, en frissche trekken -
"Waarom, roept hij, zoo vroeg terug? Ik wil
Mij langs den boord der Groeningbeek uitstrekken
En droomen bij het ruischen van het riet!
Heeft iemand haar bewonderd met verrukking,
Of haar gepast gegroet? Ik had verdriet,
Moest ik zoo vlien van 't graf der volksverdrukking!
O blijft, of zijt gij niet gekomen om
Het Groeningveld te zien. Hij weende bevend
En uit zijn oog een straal van liefde glom,
Als was in hem een kerelskind herlevend. -
Verwonderd, aangedaan, zag elk in 't rond;
De teedere snare was geraakt; men zwaaide
Den hoed omhoog; en als uit eenen mond
Gestegen, vaarde met den wind, die waaide
Door gras en bloem, de groet der jongeliên
Naar den geliefden kouter.
Ja, gevallen
Is Kortrijks kroost met zijne oude wallen.
Herleven zal 't, indien de neven, allen
Van herte Vlaming willen zijn, indien
Zij komen om het Groeningveld te zien!



61-67 Gedichten, Kortrijk (Jules Vermaut) 1896, 67 p.