DEN AVOND IS ZOET.

Den avond is zoet als uw wangen gloeien,
Uw oogekens stralen, uw lippekens bloeien;
Den avond is zoet in uw minnende macht.

Mijn lief, gij zijt schoon als die blauwende sperren,
Die dalende zon en die rijzende sterren;
Mijn lief, gij zijt schoon als een avondgedacht.

O, spreken we stiller, met stemmen van kinders,
En woorden, die vliegen als vlerkende vlinders;
O, spreken we stiller, en zoenen we zacht.

De lucht van uw oogen met kussen te luiken,
Om, weenend van weelde, mijn tranen te duiken;
De lucht van uw oogen die lichtende lacht!

Aan den kelk van uw mond uwe ziel te drinken,
En zalig vanzelf in uw armen te zinken;
Den kelk van uw mond aan mijn lippen gebracht!...

O wellust, o liefde, o zoo te sterven!
Mijn bevenden mond op uw lippen te ontverven!
O wellust, o liefde, die 't leven niet acht!

Mijn engel, wees rustig... Nu slapen en droomen
De weiden, de wouden, de beken, de boomen.
Mijn engel, wees rustig en kalm als de nacht!

God en de sterren houden de wacht!



134 Liederen voor 't Volk, Maldegem (V. Delille) 1903, 143 p.
87 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p.
124 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
134 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
146 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.