DE WEG VAN DEN EENZAME.

De weg van den eenzame leidt tot de vrouw.
Een reiger die roeit vóór den snelleren wouw,
Zoo loom en gejaagd is de jongeling.... Voort!
Door grassen en korens!... Gij, beek, aan wier boord
Hij droomerig blikte op een drijvend blad,
Weerhoudt gij hem nog?... Gij, hobbelig pad,
Vol distels en bramen, vermijdt hij u nog?
Laat bliksmen de maaiers, laat blaffen den dog,
Voort, voort, langs den molen, de smidse, de brug!
Voort, voort, met de zon in het merg van zijn rug!...
Daar staat vóór een venster een blozende maagd;
Zij kent wie daar komt, zij weet wat hij vraagt.
Reeds voelt ze, reeds hoort ze zijn haastigen stap,
Zijn hand op de deur en zijn voet op de trap.
Nu de armen om de armen! Hij jubelt, hij kust,
En vindt op een kloppenden boezem weer rust.



25 Toortsen, Amsterdam (S.L.Van Looy) 1909, 92p.