DE APPEL

Prachtig deden
tusschen zomer en herfst de boomen ook buiten Eden.
Een blijde lichtgloed wiegelde over
gauwtrillend loover
en tweekleurig vonkelend ooft,
daar Heva, met gouden rug en hoofd
tegen een boomstam leunend, haar zuigeling suste.
Haar strekte
gevlekte
schaduw, die, bij vlinderig wit gezoen,
haar goddelijke naaktheid kuste,
tot bewegelijk kleed, doorglansd van groen.
Het toedonkeren en openblinken der blaren
zag ze niet, noch hoorde de vogelen hoe ze kweelden
en sloegen verward en hard.
In de zoele duisterheid van haar hangende haren
hield ze haar kind en schonk het, bronwarm, de volle weelden
van borst en hart.
Schoon er al bloemen en looveren verdorden
droomde zij de dagen niet verder in.
De allereerste
der moeders, had ze geen knaap tot man zien worden,
en vreugd is elk begin.
En vreugd, der vreugden teerste,
lipjes te voelen leven uit uw kracht
en oogen uit uw ziel.
Toen, door de stilte die er heerschte
voer zacht
de wind: dat gaf een bonzen of er een appel viel.
Wel smoorde
de grasgrond halveling 't gerucht. Doch Heva hoorde
En plotseling, gelijk een rotsklomp, plompend in den stroom,
de waatren in rimpels slaat tot aan den andren oever,
zoo werd de spiegel van haar stil gedroom
gebroken tot gedachten, en haar binnenst droever...
Hoe heeft ze, om zulke vrucht
als schemert door haar wimpers, 't onbegrensd behagen
der eerste dagen
verbeurd in ééne stonde?
hoe, lustbezwijkend,
zelf slang gelijkend,
den man genoopt tot kwaad genucht?
Nu ziet ze, leelijk, groot, de Zonde!
Ze ziet...
Onder een woeste lucht,
zakt de bodem der groene gaarde
diep, rond,
als eindigde hier de aarde
in de ruimte zonder grond.
Ze ziet haar eigen
mager en bleek uit dien afgrond stijgen,
strekkend het halve lijf hooguit, boven den rand.
Rosrood flakkert het haar, een wolk die brandt;
als bloemen die dorsten,
welk, drijven de borsten,
wijl heup, arm, nek, al 't lichaam spant.
Door donkere kringen
schieten de oogen, in wulpsch gegluur,
vreemde schitteringen
van vochtig vuur.
Mooier dan de mooiste appelen in de grillige groenen
der kruinfestoenen,
ligt er een, rijprood, lokkend in 't gras.
Goudlicht, uitbrekend, omkroont zijn kleuren,
smelt in de lucht en doet haar geuren
of ze al amber en bloesem was.
Dat 's het heerlijke,
verboden begeerlijke,
de wellust die meest als belofte verrukt.
Toedringend helt de schim de verzoeking tegen,
het gelaat in drift half lach, half grijns.
De beenige handen kruipen, wegen,
grijperig groot, als lag, onder zondig gepeins
en zwaar begeeren, gansch de aarde gedrukt.

Schuw, haar oogen toe voor de oogen
van het afstootelijk wederbeeld,
verborg Heva, dieper gebogen,
binnen heur haren 't onschuldig wicht
met smarten geteeld.
Wee vervulde haar, en wat ter wereld ooit zou bekoren
en verderven,
ieder ras leven en alle jong sterven,
leed grooter dan 't geluk in Eden verloren
voelde zij thans uit haar schoot geboren,
en huiverde.
Even sloeg het licht
der zon, heerlijk traag uit de hoogte dalend,
en stroomend onder de kruinen door, den beemd vol vlammen.
In het beslotene warmer stralend
en rooder, vloeide het rustig naar de stammen
en at de koele schaduw. Zijn rijke gloed
kuste, langs de lokken henen,
de voeten, enkels en blanke schenen
der vrouw met den rozigen bloei van bloed.
Toen nu de goudvloed, met zachte zwelling
gerezen, haar gansch omhulde,
trad met veerkrachtigen stap van de groene helling
derwaarts de sterke man.
't Lijf rechtop, het hoofd kroesharig, schoon en wild.
Jeugdig uit hem ruischte een glans die zijn vleesch verguldde,
en hij glimlachte mild
als slechts de zon dat kan.
Heva, zijn opgewekte schreden
vernemend, richtte zich half overeind,
en schoof heur haren open.
De bloemrige knaap, met oogen door den vaak verkleind,
van haar boezem neergegleden
in de malsche wieg van haar dijen, had den eglantieren kelk
der lippen nog lauw bedropen
met witte melk.
Vreugdoogen aaiden hem aan en over zijne leden
boog beschermend haar arm...
Luchtig genaderd
zag Adam, beneden wind
en roerend gebladert,
moeder en kind
rood rozig warm.
Trotsch bleef hij lonken.
Daar zag hij voor zijn voet
den gouden appel vonken.
Stappend raapt' hij hem op en in 't zonlicht, hoog en schoon,
reikte hem Heva toe over 't hoofd van zijn zoon.



7 Van aarde en hemel. Steun-uitgave, Amsterdam 1915, 67 p.
19 Van aarde en hemel, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1924, 103 p.
19 Van aarde en hemel, Leiden (A.W. Sijthoff) 1928, 103 p.
182 Het beste uit de gedichten van De Clercq, Zeist 1932, 196 p.
161 René De Clercq. Liederen, leeft! Sint-Niklaas 1977, 202 p.