DAAR ZWIERF EEN VERSTOOTELING.

Daar zwierf een verstooteling, krank, alleen.
Slechts iets had hij nog met de menschen gemeen:
Dat was zijn klagende zieletolk,
De taal zijner moeder, het lied van zijn volk.
Maar de rijke, die wel zijn deel in de zon,
Maar zijn tong en zijn hart niet stelen kon,
Die zich schaamde om een broeder dien hij had verarmd,
En niet hooren wou hoe de ellende karmt,
Verhaastte zijn stap tot zijn trotschen gebuur,
Ontleende diens taal en betaalde ze duur.
Dan deed hij zijn koperen deuren op slot,
At lustig, zong vroolijk en dankte God.
Toen nu de arme voorbij zijn woning kwam,
En die vreugdige vreemde spraak vernam,
Toen kreesch hij, en dacht aan gebrek noch brood:
Zij God barmhartig, mijn broeder is dood.



47 Toortsen, Amsterdam (S.L.Van Looy) 1909, 92p.